pieter van bogaert
pieter@amarona.be
VERGEET DE BIËNNALE
BAK en Van Abbe als uitvegers van de uitveegcultuur
in <H>art, 2008
Al een heel jaar lang staat Brussel in het teken van Expo ’58. Boeken, agenda’s, kalenders, tentoonstellingen, filmvoorstellingen, dvd’s, wandelingen, lezingen, getuigenissen, restauraties en andere herdenkingen brachten de hoofdstad opnieuw in vervoering voor de schitterende toekomst van weleer. En net toen we dachten dat alles voorbij was, begint het opnieuw. Op 19 oktober meer bepaald, de dag dat vijftig jaar geleden de expo de deuren sloot, opent de Brussels Biennial met een herdenking van het modernisme van … Expo ’58.
We zijn het natuurlijk al lang vergeten, maar Expo ’58 stond helemaal in het teken van het vergeten. De eerste grote manifestatie van het naoorlogse modernisme wou zo snel mogelijk naar de toekomst. De grauwe oorlogsjaren en de moeilijke jaren van de wederopbouw lagen achter de rug. Grote infrastructuurwerken (die zo snel mogelijk verborgen werden, zoals de ondergrondse Noord-Zuid verbinding) dienden om de vernielingen te vergeten, net zoals kraakwit expobrood (chemisch, alsof het graan vergeten was) diende om het bruine oorlogsbrood te vergeten. Dat vergeten, dat uitvegen van het verleden, maakte bovendien contractueel deel uit van de wereldtentoonstelling: elk land, elk bedrijf was naast de datum van de oplevering van het paviljoen ook gebonden aan een datum voor de afbraak ervan. Wat effectief gebeurde, ook al moest het opgeblazen worden met dynamiet – het lot van het legendarische Philipspaviljoen, door de makers vruchteloos geschonken aan de Stad Brussel. Wie vandaag door het Park van Laken wandelt kan op de glooiende grasvlakte nog amper een spoor terugvinden van de bouwwoede van weleer.
Deze expo was met andere woorden nog niet begonnen en wou alweer weg. Al de herdenkingen die we de laatste maanden mochten meemaken, staan natuurlijk haaks op die uitveegfilosofie van toen. En die nostalgie naar de toekomst die zich nooit realiseerde, lijkt verdacht veel op het biënnalecircus dat vandaag doorheen de kunstwereld waart. De bezoekers zijn nog niet geland of ze maken al plannen voor de volgende biënnale. Op zo een moment lijkt een biënnale even achterhaald als het modernisme waar ze het product van is. Ze is nog niet begonnen en ze wil alweer weg.
Welkom
Die schizofrene situatie van de uitveegcultuur is de basis van de bijdrage van BAK en het Van Abbemuseum – een koel welkom als niet mis te verstaan statement. De eerste tentoonstelling waar de bezoeker langs moet in het oude postgebouw aan het Zuidstation is samengesteld door twee doorgewinterde biënnalehoppers: Charles Esche, nog niet zo lang geleden curator van de Istanbul Biënnale, en Maria Hlavajova, tijdens de Biënnale van Venetië in 2007 verantwoordelijk voor het Nederlands paviljoen.
Esche en Hlavajova bouwen een tentoonstelling na uit de (oer)biënnale van Venetië (de vijftigste editie, die van 2003), maar zonder de geëxposeerde werken. Het resultaat is een lege ruimte met witte muren en lege stoelen. Een tentoonstelling waar men niet meer de moeite neemt om ernaar te kijken (er valt ook niets te zien, enkel te lezen: naambordjes bij de afwezige werken, een gigantische pallet boeken met uitleg over deze tentoonstelling en die in Venetië, en een nieuw werk van Patrick Corillon dat bestaat uit een verhaal over deze tentoonstelling). Als opening kan dit tellen: een statement tegen de biënnale overkill; een oase in de beeldenstroom, gevuld met tekst; de uitveegcultuur, het modernisme, verklaard aan de kinderen van toen…
In de verklaring van de curatoren heet dit een lege plaats vol herinnering en geschiedenis. Een reactie op de eindeloze vraag naar vernieuwing van de elkaar opvolgende biënnales. Een pauze in de stroom van kunstproductie en -consumptie. Een verbeelden van wat er niet is. Het zichtbaar maken van de omgeving. Met andere woorden: hier vindt de bezoeker alles wat die altijd al had willen weten over de biënnale, maar nooit durfde te vragen.
De uitveger uitgeveegd
Toeval of niet, maar de tentoonstelling waar deze naar verwijst , zat reeds vol verwijzingen naar de uitveegcultuur in de kunst. Ze werd zichtbaar gemaakt in de net niet transparante monochromen van Art & Language, in de steeds meer uitgewitte foto’s en schilderijen van Roman Opalka, in de prints van de gesloten Venetiaanse (!) blinden (!) van Luisa Lambri, of – waarom niet? – in de witte personages op de witte achtergrond in de video van Victor Alimpiev & Marian Zhunin.
Door deze (uitvegende) kunstwerken – en dus de kunstenaars – uit te vegen, zetten Esche en Hlavajova opnieuw de curator centraal: Igor Zabel, de curator van de originele tentoonstelling in Venetië en zijzelf uiteraard. Uitgerekend die curator die Barbara Vanderlinden, curator van deze Biënnale, lijkt te willen uitvegen. In de eerste plaats door dit evenement te presenteren als een initiatief van de Vlaamse Gemeenschap, terwijl dit duidelijk het initiatief is van één persoon, zijzelf. In de tweede plaats door in deze Biënnale te werken met tentoonstellingen van kunstinstellingen, en dan pas van curatoren.
Uitvegen werkt hier als een boemerang. De titel van de bijdrage van Witte de With – ‘Show Me, Don’t Tell Me’ – lijkt wel een reactie op de afwezige beelden en de overdaad aan tekst in ‘Once is Nothing’ (let vooral op het uitgeveegde werk van Pieter Vermeersch). Nog overdadiger wordt het op de volgende verdieping met de bijdrage van Extra City (een lawine aan beelden hier, maar wel bedacht als een ‘brief’ aan Leopold II, over de gevolgen van een door hem uitgeveegd stuk Afrika). Zo kunnen we nog wel even bezig blijven. Zoals vijf jaar geleden (in Venetië) of zoals vijftig jaar geleden (in Brussel). Net toen we dachten dat alles voorbij was, begint het allemaal opnieuw.
‘Once is Nothing’. Tot 4 januari 2009 in het postsorteercentrum.