pieter van bogaert
pieter@amarona.be
Over het huilen (in ‘Before We Go’)
voor Sabzian, 2014
Als je echt eerlijk bent met jezelf, dan geef je toe: je bent nooit echt op je gemak. In die wetenschap schuilt precies je gemak. Je voelt je ongemakkelijk als je een complimentje krijgt of als je er één wil geven. Je voelt je ongemakkelijk als je alleen een café binnenstapt. Je voelt je ongemakkelijk omdat iemand je aanraakt, of omdat je iemand wil aanraken. Je voelt je ongemakkelijk bij grote (en, geef toe: kleine) emoties.
Je bekent (alsof dat al zou moeten. Maar goed: je bekent). Alle keren dat je écht hebt gehuild in je volwassen leven zijn op de vingers van één hand te tellen. In tegenstelling tot wat veel van je cinefiele vrienden beweren, heb je zelfs in de filmzaal nooit gehuild. Het lijkt uitzonderlijk. Maar dat is huilen toch ook?
Lachen, daarentegen, dat doe je wel. Veel en graag. Zonder of met een film. Voor, tijdens en na de film. Met vrienden en alleen. Lachen gaat vanzelf. Huilen ook, maar het komt niet zo gemakkelijk.
Lachen gaat dikwijls samen met een ongemak. Je lacht om iets dat je niet verwacht. Je lacht om iets dat net iets sneller gaat dan je kan begrijpen. Je lacht om iets ongehoord (een scheet: geef toe dat je al lacht als het woord op je computer verschijnt).
Huilen is ook ongemakkelijk. Al die keren dat je heb gehuild, die je op één hand kan tellen, gaan samen met een gevoel van gêne. Gêne, omdat je jezelf, je gevoelens, niet kan beheersen. Bij het lachen heb je dat soms ook, de gêne van de slappe lach bijvoorbeeld: maar dat is zo een typisch ongemakkelijk gevoel dat je later weer kan weglachen. Bij huilen gaat dat veel dieper.
Als je huilt, écht huilt, al die keren die je op de vingers van je ene hand kan tellen, gaat het altijd om een existentieel gevoel. Dat heeft te maken met angst, met eenzaamheid. Het gaat over momenten waarop die angst je leven dreigt over te nemen (in jouw geval? Onbegrip? Een onbeantwoorde liefde? De dood van je moeder?). Dat gevoel is zo existentieel, dat gaat zo diep: dat kan je niet faken.
Je bent argwanend van nature. Zeker als het over gevoelens gaat. Er zijn mensen die huilen van geluk. Je wil dat wel geloven, maar kan dat niet begrijpen. Die ervaring is niet de jouwe. Je kan slechts spreken over wat je zelf ervaren hebt.
‘Before we go’ van Jorge Leon is wat je een existentiële film kan noemen. Het gaat over het leven. Al die grote gevoelens die je ooit aan het huilen brachten zijn daar deel van: onbegrip, liefde, dood. Het is een ongemakkelijke film en (je bekent) je hebt soms (zachtjes, dat geef je toe) moeten lachen. Er wordt in de film ook gelachen, zacht en lief, begrijpend. En er wordt in gehuild. Je hebt de momenten niet geteld, op geen enkele hand. Je herinnert je enkel nog het moment waarop Meg Stuart, de choreografe, huilt en een ander moment waarop Lidia Shoue, de ‘zieke’ (tussen aanhalingstekens, want je gebruikt een woord van Jorge Leon, die het nogal ongemakkelijk uitspreekt in een video-interview op cinergie.be) huilt. De eerste keer ben je argwanend. De tweede keer aanvaard je het met veel begrip.
Waar zit het verschil? Dat Meg Stuart een professioneel performer is en weet hoe ze haar gevoelens kan uiten voor een publiek (ook al is dat een cameraploeg)? Dat Lidia Shoue dat niet is en je het gevoel hebt dat haar tranen echt zijn? Dat er iets van medelijden zit in de tranen van Meg Stuart? En iets van geluk (verbondenheid, begrip, aanvaarding) in de tranen van Lidia Shoue? Hoe komt het dan dat je déze tranen van geluk wel begrijpt en andere niet? Je begrijpt ze niet alleen, je voelt ze ook, je leeft met ze mee: je voelt het aan de krop in je keel, ook al heb je zelf niet gehuild. Waarom voel je dat niet bij de tranen van Meg Stuart die deel uitmaken van dezelfde sequens, dezelfde situatie?
Je argwaan gaat niet weg, in tegenstelling tot die bij de tranen van Lidia Shoue. Hoe dat komt? Omdat de tranen van Lidia Shoue, dat is je vermoeden, in tegenstelling tot die van Meg Stuart, niets met de dood hebben te maken, maar alles met het leven; met de intensiteit van het leven. De dood is daar deel van. Het gaat meer nog over de intensiteit van het moment. Het gaat over het voelen van een lichaam: het hare en dat van Meg Stuart. Over het voelen van de ruimte: de grond waar Lidia Shoue op staat en uiteindelijk, met veel moeite, op gaat liggen. Met het voelen, tout court. Zintuiglijk genot. Daar gaat het om.
Er is één scène waarin alle personages, alle lijnen in deze film, elkaar ontmoeten: op het dak van de Munt. Alles in die scène draait rond het delen van zintuiglijk genot. Er is zon, er is drank, er is eten en er zijn mensen om dat alles mee te delen. En eigenlijk gaan al die scènes ervoor en erna ook over het delen van zintuiglijk genot: dansen, luisteren, knippen, plakken, kijken, voelen. En lachen. En huilen.
‘Before we go’ is een ongemakkelijke film. (On)gemakkelijk eigenlijk, want het ongemak is deel van je gemak. Als het eerste de dood is, dan is het andere het leven. Je hebt niet gehuild. Je hebt heel zachtjes gelachen. En je hebt – dat moet je toegeven – toch wel veel gevoeld. Op het scherm en in de zaal. Dit is een zintuiglijke film. Noem het een mooie film. Want je vermoedt dat schoonheid dikwijls te maken heeft met gevoelens van begin en eind, met ervaringen van de grens: dat je ergens binnen valt en niet er buiten. Dat je er (nog) bij bent. Dat je niet alleen bent. Je huilt niet omdat iets mooi is, maar wel omdat iets je raakt – tastbaar, ongemakkelijk. Dat maakt het existentieel. En dat is mooi. Wat mooi is, is het leven: wat ligt tussen begin en eind.