pieter van bogaert
pieter@amarona.be
De meetbare kunstenaar
Hybride zijn in neoliberale tijden
in <H>art, 2012
Niet zo lang geleden had ik de eer en het genoegen aan te sluiten bij een beoordelingscommissie voor nieuwe onderzoeksopdrachten in een van onze Vlaamse kunsthogescholen. Rond de tafel: docenten van de school in kwestie (dat is deel van de eigenheid van de instelling), vertegenwoordigers van de geassocieerde universiteit (zo wil het de academisering van het kunstonderwijs) en enkele externe lezers (mijn taak, als deel van de inbedding in het professionele werkveld van de kunst).
Die onderzoeksopdrachten, dat is één van de gevolgen van de Bolognaverklaring van de Europese onderwijsministers in 1999. Dat zorgde voor de gelijkschakeling van de diploma’s van hogescholen en universiteiten (de BaMa-regeling, voor bachelors en masters) en past in een (neo)liberalisering van het onderwijs. Dat wordt duidelijk na lectuur van een onderzoeksrapport en een boek geïnitieerd door kunstsocioloog Pascal Gielen en collega’s. Kunstenaars worden hier gezien als hybride wezens: ze maken niet enkel kunst, maar koppelen als onderzoeker en als ondernemer die kunst ook aan nieuwe theoretische, zakelijke en sociale vaardigheden. Hoe al die zaken precies te verzoenen, is niet altijd duidelijk. En – dat werd wél duidelijk in de beoordelingscommissie – even onduidelijk is het hoe te oordelen. Zijn er criteria? Bestaan er maatstaven? Is er na de maakbare, ook zoiets als de meetbare kunstenaar?
In Bologna zetten neoliberale waarden de toon. Waarden als: creativiteit, flexibiliteit, mobiliteit, maar ook kwaliteiten als autonomie, zelfbeschikking, authenticiteit, idiosyncrasie. Terwijl voor Bologna de academisering geldt als paradigma voor de kunstenaar (of eender welke andere student in eender welk ander hoger onderwijs), geldt de kunstenaar als paradigma voor de nieuwe professionelen in eender welke beroepstak. Twee franse sociologen, Luc Boltanski en Eve Chiapello, schreven daar in 1999 al een dik boek over: ‘Le nouvel esprit du capitalisme’. Het is een boek waarnaar Pascal Gielen graag verwijst.
De zaken lopen door elkaar, ze worden hybride, en dat is op zich niet slecht. Maar lopen ze echt door elkaar? Zijn de zaken wel echt zoals ‘wij’, ‘Bologna’, het ‘neoliberalisme’, dat willen? Denkt de CEO dan echt als een kunstenaar en handelt de kunstenaar nu werkelijk als een CEO? Ik denk het niet. En eigenlijk, eerlijk gezegd, hoop ik ook van niet. Het lijkt me niet echt aantrekkelijk om de kunstwereld louter en alleen te laten bepalen door de markt – niet de financiële, en ook niet die van het onderwijs. Langs de andere kant: misschien had een CEO die meer geeft om een product dan om de winst heel wat problemen kunnen voorkomen. Bologna heeft er immers voor gezorgd dat steeds meer kunstscholen geleid worden door ondernemers die meer begaan zijn met het efficiënt beheer van de instelling, dan met haar studenten.
Hybride
Dat er wel degelijk iets bestaat als een hybride kunstenaar, blijkt uit het onderzoek van kunstfilosoof Camiel van Winkel en Pascal Gielen bij drie generaties afgestudeerden (respectievelijk in 1975, 1990, 2005) van twee Nederlandse en drie Vlaamse kunsthogescholen. Het bestaat, maar het is minder sterk dan het laat vermoeden. Joep Van Lieshout kan, met zijn Atelier Van Lieshout (AVL), model staan voor die nieuwe kunstenaar die niet enkel een artistieke praktijk combineert met een professionele structuur, maar zijn werk ook op zeer verschillende manieren presenteert: als kunst, als design, als architectuur, als individu of als bedrijf. De ontwerpen van Joep Van Lieshout en AVL zijn er om te exposeren, om te decoreren, om in te verblijven of om te gebruiken.
Het is natuurlijk goed dat er hybride – en bovendien ook succesvolle – kunstenaarsinitiatieven als AVL bestaan, maar het is nog beter dat het geen dwingend paradigma wordt voor de kunst. In dit onderzoek staat naast de groep van hybride kunstenaars (goed voor 21% van alle afgestudeerden) nog een net iets grotere groep van pluriactieve kunstenaars (de 28% van kunstenaars die op een gescheiden – en dus niet hybride – manier autonome en toegepaste praktijken binnen de kunst combineren) en een merkelijk kleinere – maar daarom niet minder belangrijke – groep van wat heet monolithische kunstenaars (8%). Die laatste doen niets anders dan kunst maken voor de kunstwereld – in tegenstelling tot de pluriactieve collega geven zij geen les, maken geen websites of hebben geen vormgevingsopdrachten om de eindjes aan elkaar te knopen. Samen zijn die drie types goed voor ruim 57% van alle afgestudeerden. En dat is veel: de onderzoekers vonden weinig andere opleidingen waarin zoveel afgestudeerden actief bleven in het vak waarvoor ze zijn opgeleid.
In de vijfendertig jaar waarover dit onderzoek loopt kwamen er meer kunstenaars bij, met minder monolithische praktijken en een grotere diversiteit. Andere onderzoeksresultaten wijzen op het nijpend tijdsgebrek bij de actieve kunstenaars, meer nog dan het gebrek aan geld. En als het gaat over het onderwijs, zien de alumni in dit onderzoek graag meer markt- en managementgericht onderwijs. Dat laatste kan wijzen op een tendens waarin de nieuwe kunstenaars (die van de lichting 1990 en daarna) het neoliberale denken bewust of onbewust deel maken van hun praktijk. In hun aanbevelingen willen de onderzoekers eerder de reflectie en zelfreflectie stimuleren, als ontwikkeling van het discursieve kader. De vraag is dan over welk soort discursiviteit het hier gaat. Gaat het om een nieuw keurslijf – de geschreven en/of verbale vaardigheden die vandaag verwacht worden van de netwerkende kunstenaar – of zijn er nog andere mogelijkheden?
Ondernemer
Tegelijk met dit onderzoek verschijnt een boek, samengesteld door dezelfde Pascal Gielen en theaterwetenschapper Paul De Bruyne, waarin ze met verschillende auteurs ingaan op het onderwijzen van kunst in neoliberale tijden. Het loont om de bevindingen van het onderzoek hierboven naast de teksten in ‘Teaching Art in the Neoliberal Realm’ te leggen. Het is in dit boek dat De Bruyne een nieuw soort ondernemer ziet verschijnen aan het hoofd van de kunstschool die met evenveel gemak switcht “from one economic sector to another. From bicycle racing to education to construction, from oil companies to education and back again”. De rationalisering van het hoger onderwijs na Bologna is te herleiden tot efficiënt kostenbeheer. De Leuvense onderwijsdeskundigen Jan Masschelein en Maarten Simons zien kunstenaars verschijnen als ondernemers van het zelf: alles is berekend, tot de pauzes en de vakanties toe; alle tijd wordt (op)gebruikt in deze artistieke vorm van time-management (terwijl ‘school’ etymologisch staat voor ‘vrije tijd’).
Er ontstaat zoiets als een meetbare kunstenaar: de kunstenaar als ondernemer en de kunstschool als onderneming waarvan de resultaten zich laten aflezen in een goed beheerde boekhouding. Maar die rationalisering van het kunstonderwijs gaat natuurlijk ten koste van de informele ruimte, contacten, praktijken die traditioneel zo belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de kunstenaar. Er is geen plaats meer voor het onberekende, het ongeplande, het intuïtieve, het onverwachte.
En toch heeft Bologna potentieel. Al was het maar door de introductie van het onderzoek in de kunsten. In een interview met Gielen en Barend van Heusden wijst de Amerikaanse socioloog Richard Sennet erop dat de beste theoretici eigenlijk kunstenaars waren: Roland Barthes en Michel Foucault zijn de voorbeelden. Dieter Lesage pleit voor een meer artistiek maken van de wetenschap en niet (zoals te snel een evidentie sinds Bologna) op een wetenschappelijk maken van de kunst. Daarom is de keuze voor een geschreven supplement bij het doctoraat in de kunsten een foute keuze. Het geeft enkel blijk van een wantrouwen ten opzichte van de verbeelding van de kunst. De kunstenaar een medium opleggen, betekent falen de kunstenaar te erkennen als kunstenaar. Lesage, die als filosoof zelf weleens meer artistieke paden durft te betreden, geeft Derrida als voorbeeld. Die filosoof-en-wetenschapper-als-kunstenaar doctoreerde pas op zijn vijftigste. Zo lang duurde het eer hij de juiste manier van schrijven had gevonden om te zeggen wat hij wilde zeggen. In Derrida’s dictum, “Il n’y a pas de hors texte”, vindt Lesage een argument om het werk van de kunstenaar te aanvaarden als een tekst op zich. Daar hoeft geen geschreven supplement bij.
Terug naar de kunst
Tijd dus om terug te keren naar – en te leren van – de kunst. Hoe urgent deze en andere stellingen over de hybride kunstenaar in het post-Bolognatijdperk en in een neoliberale omgeving zijn, mocht blijken tijdens mijn korte, maar intense ervaring in de onderzoekscommissie van de kunsthogeschool. Hoe oordelen? Hoe vragen voor persoonlijke ontwikkeling – de vragen naar meer tijd, die zo belangrijk zijn voor de alumni in het onderzoek van Gielen en Van Winkel, maar ook in quasi alle aanvragen ter ondersteuning van een doctoraat in de kunsten – afwegen tegen vragen voor een constructieve herdenking van het onderwijs? Hoe een vraag om managementgericht onderzoek – want die vraag stelde zich niet enkel bij de alumni in het onderzoek van Gielen en Van Winkel, maar ook in mijn eigen commissie – afmeten tegenover vragen voor een meer theoretische of, waarom niet, artistieke ontwikkeling? Wanneer is iets onderzoeksmaterie en wanneer wordt het deel van het curriculum? Hoe bereken je de gewenste output van een onderzoek? En hoe kan je eisen van beeldende kunstenaars dat ze een goed geschreven dossier indienen? Moet hier niet meer belang gehecht worden aan een overtuigend portfolio? Er is maar één mogelijk antwoord op al deze vragen: wat telt op de kunstschool is het bevorderen van de creativiteit. En daarvoor is het belangrijker te denken als een kunstenaar, met beelden; niet als een wetenschapper, met woorden, en zeker niet als een administrator, met een rekenmachientje.
Camiel van Winkel, Pascal Gielen, Koos Zwaan met medewerking van Anna van Dillen. ‘De hybride kunstenaar. De organisatie van de artistieke praktijk in het postindustriële tijdperk’. Expertisecentrum Kunst en Vormgeving, AKV|St.Joost (Avans Hogeschool), Breda.
Pascal Gielen & Paul De Bruyne (eds.). ‘Teaching Art in the Neoliberal Realm. Realism versus Cynicism’. Valiz, Amsterdam, 262 p., 19,90 euro. Isbn 978-90-78088-57-8