terug naar Ramallah

pieter van bogaert

pieter@amarona.be

Hooglied van de stenen

Terug naar Ramallah, zestien jaar later

voor H-art, 2018

(In november 2002 was ik voor het eerst in Ramallah, Jeruzalem en Gaza. Met Herman Asselberghs en Els Opsomer maakte ik achteraf het boek en de tentoonstelling ‘Time Suspended’. In oktober 2018 keer ik met Kunstenpunt via Amman terug naar Ramallah en Jeruzalem en bezoek ik ook Haifa. Ik hou een dagboek bij en maakt voor Hart een remix.)

Stenen. In het conflict tussen Israël en de Palestijnen spelen stenen een grote rol. Ik moet tijdens mijn reis dikwijls denken aan een film van de Brusselse Palestijnse cineast Michel Khleifi: ‘Cantique des pierres’, ofte ‘Hooglied van de stenen’. Toevallig (of niet) ook een film over een terugkeer naar Palestina, vijftien jaar later. De film van Khleifi speelt zich af tijdens de eerste Intifada met Palestijnse jongeren die stenen gooien naar Israëlische tanks. Het beeld van de tweede Intifada en van mijn reis in 2002 is een hoop stenen: het puin van de ‘compound’, het hoofdkwartier van de Palestijnse leider Yasser Arafat waarvan de Israëli’s enkel het gebouw met zijn bureau niet bombardeerden. Het beeld waarmee ik in 2018 terugkeer uit Ramallah is dat van de bouwwoede in en rond de stad.

Op de plaats van de ‘compound’ staat nu het mausoleum voor Yasser Arafat, met naast zijn graf ook een museum en een moskee. In de buitenwijken van de stad verrijst het AM Qattan Center for the Arts, het gloednieuwe museum/theater/filmhuis/bibliotheek genoemd naar de steenrijke (no pun intended) Palestijnse vastgoedmakelaar wiens organisatie ook wel bekend staat als het officieuze Palestijnse Ministerie van Cultuur. Rond dat kunstencentrum groeit een nieuwe wijk voor de Palestijnse middenklasse. Op weg naar Birzeit, de universiteitsstad enkele kilometers verder, zag ik vijftien jaar geleden enkel heuvels met olijfbomen. Dat pastoraal landsschap verandert vandaag in een uitzwermende voorstad, met als voorlopig hoogtepunt het gloednieuwe Palestinian Museum: een prachtig gebouw met een prachtige tuin en een prachtig panorama en bovendien ook nog een prachtige tentoonstelling over de geschiedenis van de Palestijnse borduurkunst. 

Noem het een omgekeerde bezetting, een bezetting van het eigen land: investeringen van rijke Palestijnen die het politieke (het bezetten van het eigen land) koppelen aan het economische (investeren in vastgoed). De bankwereld speelt daar handig op in. Er zijn vandaag dubbel zoveel banken in Ramallah als zestien jaar geleden. Waar ze toen amper tien procent van de aankoop voor vastgoed leenden, gaat het vandaag gezwind naar de volle honderd procent. Een vastgoedbubbel in de maak (om nog te zwijgen van de ecologische catastrofe op die mooie heuvels rond de stad). Stenen en Palestijnen: een onlosmakelijk verbond.

Checkpoint International

Ik leer het allemaal tijdens een wandeling met Khaldun Bshara doorheen de oude stad. Als tiener was Bshara één van de stenengooiers in de eerste Intifada. Daarna werd hij architect, om te bouwen met stenen. Vandaag is hij antropoloog en denkt hij na over die stenen. De wandeling is deel van Qalandiya International (Qi), de Palestijnse kunstbiënnale die dit jaar aan haar vierde editie toe is.

Wat een geweldige naam voor een Palestijns kunstenfestival: Qalandiya International. Het is de naam van een dorp tussen Ramallah en Jeruzalem, van het vluchtelingenkamp dat zich installeerde in dat dorp en – van 1920 tot 2001 – ook de naam van de luchthaven van Jeruzalem. Vandaag staat Qalandiya voor de grootste Israëlische checkpoint op de Westelijke Jordaanoever. De naam staat symbool voor wat was (een dorp, een luchthaven) en voor wat in de plaats kwam (een vluchtelingenkamp dat zich ontwikkelt als een dorp en een checkpoint die werkt als een luchthaventerminal). Symbool ook voor alle andere kampen en checkpoints die de versnippering van de Palestijnse samenleving blijven versterken.

International klinkt ironisch, maar het is ook een harde realiteit. Qi vindt plaats in Palestijnse steden als Ramallah en Gaza – amper honderd kilometer ertussen en toch een wereld apart – in de verdeelde stad Jeruzalem, in de Israëlische stad Haifa, op de door Israël bezette Golanhoogte en in New York. Waar de solidariteit tussen en voor die versnipperde Palestijnse gemeenschappen groot was in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, raakt die in de vergetelheid na 1993 en de Oslo-akkoorden. Deze editie van de biënnale zet die solidariteit opnieuw op de agenda.

Qi groeide uit de Jerusalem Show, het jaarlijks evenement dat straks zijn tiende verjaardag viert. Geschiedenis is zeer belangrijk hier. Dat was al duidelijk in de nieuwe tentoonstelling in het Palestinian Museum: borduren voor de revolutie. Het blijkt opnieuw in Jeruzalem met een ‘food tour’ langs de laatste Palestijnse winkels, koffiehuizen en restaurants in de oude stad en tentoonstellingen die zoeken naar wat rest van de geschiedenis van de stad. Ze tonen de beperkingen: foto’s zonder kaders (bij Jack Persekian, de curator die ook de initiatiefnemer is van de Jerusalem Show) of bibliotheekfiches zonder boeken (bij Emily Jacir).

Nog een beperking: het gebrek aan middelen voor transport of verzekeringen. In Ramallah presenteert het Khalil Sakakini Cultural Center ‘Debt’, een bijna volledige tentoonstelling met ter plaatse gereproduceerde kunst. Een installatie van Walid Raad op een poster, een werk van Marwa Arsanios in een boekje of rechtstreeks op de muur getekende cartoons van Pablo Helguera leggen de vinger op een zeer specifieke vorm van schuld: het gebrek aan solidariteit in de kunstwereld. De checkpoints die van Qi een festival van eilandjes maken, zijn ook geen stimulans voor de solidariteit: kunstenaars in Gaza, Ramallah of Haifa ontmoeten elkaar bij gebrek aan de juiste vergunningen vooral via Skype.

Radicaal onafhankelijk

Wat kunnen ze anders, de Palestijnen in Haifa? Vergeten door de Palestijnse autoriteit en als tweederangsburgers behandeld door de Israëlische overheid, varen ze hun eigengereide koers. Nog meer dan op de Westelijke Jordaanoever of in Gaza, meer dan in Jeruzalem zweren deze Palestijnen bij privé-initiatief. “48-Palestinians” noemen ze zichzelf: de (kleinkinderen van) Palestijnen die niet vluchtten na de Nakhba, de catastrofe van1948. Twintig procent van de officiële Israëlische bevolking is nog altijd Palestijns. Ze hebben een Israëlisch paspoort wat maakt dat ze in principe de hele wereld kunnen rondreizen, behalve naar de Arabische landen in de buurt. Vanuit het centrum van Haifa zie je in de verte de heuvels van Libanon: verboden terrein. Gaza: verboden. De Westelijke Jordaanoever: allemaal onbereikbaar. Vroeger nam je hier de trein naar Bagdad. Nu stopt alles aan de grens.

Samaa Wakeem – danseres, choreograaf en cultureel activist – leidt me rond in de stad. Ze neemt me mee naar plekken van Palestijnen die het liever met eigen middelen doen dan zich te onderwerpen aan willekeur en censuur voor een aalmoes van de Israëlische overheid. Niet dat de niet-Palestijnse Israëli’s hier niet welkom zijn. Ze mogen komen, ze doen dat ook, maar ze passen zich aan.

In het Khashabi Theater zijn alle voorstellingen en aankondigingen in het Arabisch en het Engels. Geen Hebreeuws (“Zij” hebben al het hele land in het Hebreeuws). Het Hebreeuws is de taal waarin de acteurs en regisseurs van het theater studeerden aan de universiteit van Haifa, waar ze elkaar leerden kennen. Vandaag smeden ze plannen voor een eigen Arabische theaterschool. Voorstellingen in het theater zijn maanden op voorhand uitverkocht. Nu al lopen reservaties voor stukken die nog moeten gemaakt worden. En om financieel nog onafhankelijker te zijn registreren ze hun organisatie in België: dat maakt het makkelijker om geld te ontvangen van andere Arabische landen, die principieel geen steun geven aan Israëlische organisaties.

Enkele straten verder verbouwt een groep kunstenaars een oud pakhuis tot het Manjm Culture Lab. Ze zijn een coöperatieve. Ze werken en leggen samen om tentoonstellingen te maken. Ze realiseren alles zelf: van de meubels tot de presentatie. In die gedeelde werk- en expositieruimte presenteren ze ‘Everything that Rises must Converge’: het deel van Qi dat enkel door expats bezocht zal worden. Palestijnen krijgen geen toestemming om tot Haifa te reizen. Dat ze ondanks alles toch deel zijn van Qi zegt opnieuw veel over de solidariteit tussen de vele kleine organisaties verspreid over de vele Palestijnse gebieden. In plaats van te vechten voor de schaarse beschikbare middelen, werken ze samen met de middelen die er zijn. Zo blijven ze autonoom en onafhankelijk als Palestijnen in Israël zonder dat iemand hen zegt wat ze moeten doen. Kunst is altijd al een statement hier.

Tegen de normalisatie

Tegen de normalisatie: dat is de bottom line van dit verhaal. Tegen de paternalistische houding van ‘progressieve’ Israëli’s die Palestijnse kunst tonen als een gunst: ze cultiveren het beeld van de knuffelpalestijn en legitimeren zo het beeld van de vreedzame co-existentie. Alsof er geen sprake is van apartheid, bezetting of etnische zuivering in Israël. In de plaats zetten de Palestijnen een cultuur van gedeeld verzet. Tegen het normaliseren van de bestaande toestand wijzen ze zo elke keer opnieuw op de andere, onzichtbare, bezetting: een mentale en culturele bezetting.

“Co-resistance, not co-existence” is de veelgehoorde uitspraak bij BDS, de internationale coalitie voor ‘Boycott, Divestment and Sanctions against Israel’. Die boycot, daar weten ze hier alles van. Ze hoeven het nog amper te organiseren. Het gebeurt vanzelf. In Kabareet hangen affiches van Nicolas Jaar, de wereldberoemde DJ (en zoon van de Chileens-Palestijnse kunstenaar Alfredo Jaar). Die kiest er bewust voor in deze club te spelen voor een publiek van 120 mensen en niet in Tel Aviv waar hij met gemak een stadion met 12.000 mensen kan vullen. Via Kabareet reist hij door naar Ramallah voor een concert voor 1500 Palestijnen. Nochtans zijn ook in Kabareet Israëli’s welkom, ze kunnen alleen niet mee beslissen. Dat doen de Palestijnen zelf. Tegen de normalisatie. Altijd opnieuw. Tegen het vertekende beeld van de vreedzame co-existentie.

Enkele dagen later in Tel Aviv, niet zover van Rabin Square, denk ik terug aan die avond in Kabareet, aan het moment waarop Ayed Fadel, de gedreven uitbater van de club, vertelt over de moord op Rabin in 1995. Hoe hij als kleine jongen huilt bij het nieuws op de Israëlische televisie. Hoe hij pas later begrijpt welk een nefaste invloed de Israëlische politicus heeft gehad op de toekomst van zijn volk. Hoe hij pas later begrijpt wat het betekent een Palestijn te zijn in Israël. Daar en dan begrijp ik die culturele en mentale bezetting waartegen de “48-Palestinians” zich moeten verzetten, elke dag opnieuw.