jo

pieter van bogaert

pieter@amarona.be

(JO)

De dingen gaan niet altijd zoals je het zelf wil. Een hele zomer lang zoek ik naar een verband tussen schoonheid en het einde. Ik noem het Fort Beau en vertrek daarbij – dat is wat ik doe, het is mijn beroep – van twee kunstenaars bij wie het einde een bijzondere plaats inneemt: Bas Jan Ader en Ron Vawter. De eerste sterft in 1975, de tweede in 1994. Ondertussen sterft onze Jo. Schoon is anders. Van de herinneringen aan de kunst gaat het naar de realiteit van de kliniek, van mijn werk naar mijn broer: een zomer lang heen en weer. Een ander eind voegt zich bij mijn zoektocht naar het eind, ongevraagd, ongewild. Kan je niet organiseren. Maar het bepaalt wel mee de omstandigheden van mijn project. De negen maanden tussen de diagnose en zijn dood geven me tijd om me met de situatie te verzoenen. En eerlijk gezegd: ik ben er nog altijd niet mee klaar. Na het eerste nieuws ga ik zoeken op het web: de belangrijke risicofactoren voor slokdarmkanker gaan van roken en overmatig alcoholgebruik tot het drinken van extreem warme dranken. Jo is niet gestorven van een kopje thee. Mijn eerste reactie na zijn diagnose was: het moest er ooit van komen. Dat hou je niet tegen.

Natuurlijk moest het er ooit van komen. We gaan allemaal dood. De één al vroeger dan de ander. Daar ontkomt niemand aan. Zelf drink ik ook graag een glas. Ik ken die drang, dat verlangen, en geef daar regelmatig met meer en minder overtuiging aan toe. Soms maakt het me gelukkig, soms helemaal niet. Ik kan daarmee leven. Waar ik het moeilijk mee heb is de leugen, de hypocrisie die zich – via de schuld – snel dreigt te nestelen in de verslaving. Dan – bij die leugens, die hypocrisie – geef ik het op. Met het vertrouwen verdwijnt de relatie. De laatste twintig jaar van zijn leven hebben Jo en ik elkaar niet veel meer te vertellen. Dat verandert de negen maanden voor zijn dood. Met zijn gezondheid verdwijnt ook zijn drang om te drinken. Het komen en gaan van die drang, ook dat herken ik bij mezelf. Drinken is deel van een élan vital. Het hoort bij het leven. Het doet leven. Net als de leugens en de hypocrisie. Ook die verdwijnen met de gezondheid en de drankzucht. Er ontstaat altijd meer ruimte om te praten.

Op een dag zitten we daar, samen, in een ziekenhuiskamer. De woorden komen vanzelf. Niet veel, maar wel vanzelf. Dat gaat zo bij mensen die mekaar al meer dan vijftig jaar kennen. Je laat het gewoon gebeuren. Eerst de koetjes en kalfjes, de draad weer opnemen waarvan niemand nog weet waar hij ooit is blijven liggen. En voor je het weet praat je over de dingen die er echt toe doen. Over wat je altijd hebt willen weten en nooit hebt durven vragen. We praten over drank. Onvermijdelijk. Wat dat betekent, veel of weinig drinken. Hoe relatief dat is. We praten over schuld. Dat hij vindt dat hij krijgt wat hij verdient. Dat ik dat onzin vind. Niemand verdient het om zo te sterven. Of te leven. Daar kies je niet voor. Dat heb je niet in de hand. Dat overkomt je. Het kan mij nog altijd overkomen. Ik heb vooral geluk gehad, maar dat geluk kan van de ene dag op de andere keren. Dat weet hij zo goed als ik. Wij komen uit hetzelfde nest. Het begint bij de omgeving waarin hij opgroeit en loopt door naar de omgeving waarin hij terechtkomt. Dat hangt samen met een samenleving, een cultuur, een sociaal netwerk, dat lichtzinnig omgaat met drank. Dan vind je een plaats in die omgeving en je drinkt matig, stevig of helemaal niet mee. En je leeft het leven dat je daarin leeft. Niemand leeft alleen. De ander bepaalt mee je geluk.

Veel begrijp ik pas na zijn dood. Als ik Tom hoor vertellen over zijn vader begrijp ik hoe hij de opvoeding van zijn kind ter harte nam. Drank of geen drank. Na het afscheid mailt Tom foto’s van Jo’s collega’s op het werk. Hij was klusjesman bij het OCMW. Hoe die mensen aan zijn schouders hangen, plezier maken, samen werken, leven, functioneren. En ik begrijp dat ik me al die tijd verzet tegen iets waarmee ik me beter kan verzoenen.

Nu pas begrijp ik dat Jo zich nooit heeft laten helpen, maar wel zijn hele leven lang anderen heeft geholpen. Dat heb ik hem ook gezegd de dag voor zijn dood. Ik vertel hem wat ik wil vertellen bij zijn afscheid (op zo een moment verschijnt iets van angst in zijn ogen – wat krijgen we nu? Het laatste oordeel?). Ik zeg dat hij altijd beter was voor de anderen dan voor zichzelf (angst maakt plaats voor opluchting: is het dat maar?). Hij was de eerste met een goedbetaalde job – solist bij de opera, recht van het conservatorium – en prompt geldschieter voor de rest van de familie. Hij was de eerste met een auto die wij allemaal mochten gebruiken. Hij had het geduld om mij maanden aan een stuk te leren rijden met die auto om mijn rijbewijs te halen. Alle broers en zussen hebben wel zo een verhaal. En zijn zoon natuurlijk. En zijn collega’s.

Nu pas besef ik dat mijn grootste vergissing mijn idee was om hém te helpen. Twintig jaar geleden duw ik hem richting ontwenningskliniek. Ik heb hem daar zien afzien en wegkwijnen. Ik begreep toen nog niet dat hij eigenlijk vooral functioneerde door te drinken. Hij ook niet, denk ik. Of hij kon het in elk geval toch niet aanvaarden. Anders had hij dat niet zo onhandig verborgen met zijn doorzichtige leugens. Zijn hypocrisie is het product van dezelfde omgeving, dezelfde cultuur, dezelfde maatschappij die hem heeft leren drinken en er onmiddellijk bij zegt dat het fout is om zo te drinken.

Dat zijn dingen die je leert met zicht op het einde. De dingen vormen zich, ze gaan er duidelijker uitzien: niet noodzakelijk waarachtiger, maar wel schoner. Ze passen beter in elkaar. De inzichten volgen zich sneller op, de drang om te praten en te denken wordt urgenter.

We praten over het einde. Heel concreet, over de begrafenisondernemers die hij bezoekt met Tom. Over de muziek die hij wil bij zijn afscheid. We vertellen hem om beurt wat wij willen vertellen over hem: we testen zijn In Memoriam. We discussiëren over de plaats van zijn afscheid. Hij wil alles door de begrafenisondernemer in het crematorium laten organiseren. Wij willen iets bijzonders, hem doen eindigen in schoonheid, op de plaats waar hij zelf graag was, op de manier die hij zelf graag had. Dat is onze ambitie. En voor we het weten, nemen we de regie over van zijn eigen afscheid. Een collectief curatorschap. De drang wordt onweerstaanbaar. We willen onze broer laten vertrekken zoals hij leefde. Zoals wij wilden dat hij leefde. En we vonden het mooi.

Onze Jo was geen Ron Vawter die zich onweerstaanbaar en vol trots overeind houdt tot het bittere eind. Hij was geen Bas Jan Ader die in alle stilte, in een waas van romantisch mysterie, verdwijnt. Maar hij was wel een performer. Op zijn manier. Bastuba en contrabas waren zijn instrumenten – en ik heb altijd geleerd dat de baslijn dient om de muziek te steunen: ook professioneel was hij de helplijn. Tot het eind, toen hij werkte bij de klusjesdienst. Door zijn jaren bij de opera wist hij wel een en ander over het ensceneren van het einde. Hoe je de pathos naar je hand zet. Waarom de dingen – hoe tragisch ook – er altijd zoveel mooier uitzien op het eind: je moest het hem niet leren. Misschien, denk ik achteraf, is het daarom dat we hem moesten helpen met zijn eigen eind. Alsof een aversie, een verzet tegen het kunstmatige eind, hem ervan weerhield om in schoonheid te eindigen. Alsof hij het niet had verdiend.

Zelf had hij het nooit op die manier gedaan. Dat weet ik nu wel. Maar wij kregen onze zin. En we vonden het mooi. En we hebben gehuild. Op de uitnodiging zetten we enkele regels uit een liedje van Gainsbourg; over un aquaboniste / un modeste tubaiste / qui n’est jamais dans le temps / à quoi bon. Onze Jo haalt zijn schouders op en laat het allemaal gebeuren. Ik zie het zo voor me. Zo heeft hij geleefd, zo is hij gestorven. Zo heeft hij het laten gebeuren, laten organiseren, maar nooit zonder een heel klein beetje te helpen.

Fort Beau, 2017